Schendt een samenscholingsverbod voor studenten het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel?

Omstreden maatregel gemeente Leuven


Eind maart ontstond er ophef omtrent een COVID-19-maatregel in Leuven. Een aantal studenten die na 22u00 in de buitenruimte van een studentenwoning zouden zijn samengekomen, werden gecontroleerd door de Leuvense politie. Voor elk van hen zou een proces-verbaal zijn opgesteld voor het overtreden van een COVID-19-maatregel.  

Nochtans bestond op dat moment de federale maatregel die stelde dat de buitenbubbel uit tien personen mocht bestaan, hetgeen inhield dat mensen in de buitenlucht (waaronder dus ook de tuin) met maximaal tien personen mochten samenkomen.  

In Leuven bestond er op dat moment echter nog een andere lokale maatregel. Door een politieverordening [1] werd immers in oktober een verbod uitgevaardigd voor studenten om tussen 22u ‘s avond en 6u ’s ochtends in de gemeenschappelijke (buiten)ruimtes van hun studentenkoten samen te komen.

De maatregel was op het moment dat de studenten samenkwamen nog steeds van kracht en op basis van die maatregel zouden de studenten volgens de politie in overtreding zijn geweest.

De politieverordening (die intussen werd opgeheven) bestrafte het overtreden van deze maatregel met politiestraffen.

Is de Leuvense politieverordening grondwettelijk? 


Via sociale media kwam de maatregel in het oog van een storm terecht en werd de vraag gesteld of deze maatregel wel grondwettelijk was. De maatregel was immers enkel van toepassing op een zeer specifieke situatie, namelijk de gemeenschappelijke delen in studentenwoningen, zoals de tuinen, ongeacht de grootte ervan. De vraag of personen na 22u nog in de tuin mochten samenkomen met een aantal andere personen hing dus volledig af van de vraag of het bewuste huis als studentenwoning kwalificeerde of niet.

Men kan zich afvragen of onze Grondwet en het recht op gelijkheid een dergelijk onderscheid toelaat, of niet?

De Grondwet en de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof laat slechts toe een onderscheid te maken tussen twee gelijkaardige situaties enkel en alleen indien de volgende vier vragen positief beantwoord kunnen worden:

1. Is het gemaakte onderscheid gestoeld op een objectief criterium?

De Leuvense politieverordening maakte een onderscheid op basis van het statuut van de woning waarin een samenkomst zou plaatsvinden. Bijeenkomsten in tuinen van woningen die dienst doen als studentenkoten zouden onder de regels vallen van de politieverordening terwijl de tuinen van niet-studentenkoten er niet onder zouden vallen. Een dergelijk criterium kan als objectief worden beschouwd en deze eerste vraag kan bijgevolg positief beantwoord worden.

2. Is het doel van het onderscheid legitiem?

De Leuvense politieverordening stelde ter motivering van haar verordening:

In de buitenruimte van het kot (bv. in de tuin) kan men samenkomen met maximaal vier personen (ongeacht of dit mede kotgenoten zijn of externen) en op voorwaarde dat men anderhalve meter afstand houdt. Gelet op het toenemend aantal vaststellingen van nachtlawaai door studenten worden deze samenkomsten enkel tussen 8 uur en 22 uur toegelaten. Dit impliceert dan ook dat kotfeestjes niet toegelaten zijn.

De politieverordening had bijgevolg als doel het beschermen van de volksgezondheid en het tegengaan van nachtlawaai. Deze twee doelstellingen kunnen zonder meer als legitieme doelstellingen worden beschouwd en ook het antwoord op de tweede vraag luidt bijgevolg positief.

3. Is de maatregel die de betwiste norm oplegt geschikt voor het doel dat het nastreeft?

Bij het beantwoorden van deze vraag dient er louter gekeken te worden naar de vraag of een bepaalde maatregel een bepaald doel kan bereiken. Gelet op de besmettelijkheid van het COVID-19-virus kan het verbieden van samenkomsten de verspreiding van het virus tegengaan en de volksgezondheid beschermen. Dat ook geluidsoverlast beperkt kan worden door samenkomsten te verbieden, lijkt buiten discussie te staan. Bijgevolg kan ook deze derde vraag positief beantwoord te worden.

4. Is de ongelijkheid proportioneel ten aanzien van het beoogde doel?

Het is bij deze laatste vraag dat het schoentje lijkt te kunnen knellen. Zowel het recht op vereniging als het recht op vrijheid van de student komen in het gedrang door de Leuvense politieverordening. Deze rechten werden door de Leuvense maatregel in die mate beperkt dat zij door een rechter als disproportioneel zouden kunnen worden bestempeld.

De rechter zal een in concreto-beoordeling moeten maken waarbij hij bovenstaande grondrechten ten opzichte van de nagestreefde doelen zal moeten afwegen.

Het lijkt immers moeilijk te verantwoorden dat de Stad Leuven sinds oktober aan studenten verbiedt om na tien uur in de tuin samen te komen, terwijl hun buren, indien die reeds professioneel actief zouden zijn, dat wel zouden mogen.

Gevolg van een mogelijke ongrondwettigheid


Wat zouden de gevolgen van een dergelijke ongrondwettigheid voor de Leuvense studenten kunnen inhouden?

Voor de Leuvense studenten was het niet langer mogelijk om de Leuvense politieverordening zelf aan te vechten omwille van het feit dat een dergelijke aanvechting binnen een termijn van zestig dagen na de publicatie van de maatregel dient te gebeuren.

Wel kan er, zonder dat een dergelijke termijn in acht dient te worden genomen, toepassing gemaakt worden van de exceptie van illegaliteit voorzien in artikel 159 van de Grondwet. Dat artikel stelt:

De hoven en rechtbanken passen de algemene, provinciale en plaatselijke besluiten en verordeningen alleen toe in zoverre zij met de wetten overeenstemmen.”

Deze exceptie van illegaliteit is een bijzondere toepassing van het meer algemeen rechtsbeginsel dat inhoudt dat de rechter geen toepassing mag maken van een norm, die een hogere rechtsbepaling schendt [2].

In het geval van de Leuvense maatregel stelt zich de vraag of het gelijkheidsbeginsel, dat onder meer in artikel 10 en 11 van de Grondwet (een hogere rechtsbepaling) verankerd ligt, door de politieverordening geschonden werd.

Indien een rechter, wanneer hij zich moet buigen over de vraag of een dergelijke samenkomst bestraft zou kunnen worden, vaststelt dat de politieverordening ongrondwettig was, dient hij de ongrondwettige politieverordening buiten beschouwing te laten. Bijgevolg dient hij de strafbaarstelling die de politieverordening oplegde als onbestaande te beschouwen en te oordelen dat er zonder strafbaarstelling geen straf kan worden opgelegd. Een vrijspraak zou zich in dat geval opdringen.

Invloed van het vonnis van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel?

Ook het vonnis van 31 maart 2021 waarbij een Brusselse rechter oordeelde dat de huidige Belgische coronamaatregelen niet wettig zijn, zou een invloed kunnen uitoefenen op de wettigheid van de Leuvense politieverordening.  De Leuvense politieverordening werd immers gestoeld op die Belgische coronamaatregelen. Het valt nog af te wachten of het vonnis van de rechter in eerste aanleg ook in hoger beroep zal worden bevestigd.  

Wenst u meer informatie over een mogelijks discriminatoire strafmaatregel of wilt u worden bijgestaan door een gespecialiseerde advocaat? Neem dan gerust contact met ons op via info@bannister.be of via 03.369.28.00.

11 april 2021

[1] Politieverordening Stad Leuven 21 oktober 2021.

[2] Cass. 8 april 2003, P.02.1165.N, Arr.Cass. 2003, 815, nr. 233.